maandag 3 april 2017

§43. De Biecht is geen kerkelijke, maar een goddelijke instelling.

DERDE HOOFDSTUK – De Biecht en de Aflaten


§43. De Biecht is geen kerkelijke, maar een goddelijke instelling.

Tot de vele, allerheiligste en allerheilzaamste instellingen, die door de Hervormers zijn afgeschaft, met als excuus dat die niet in de H. Schrift worden genoemd, maar eigenlijk als ware reden omdat zij in de weg staan voor de hoogmoed of wellust van onze bedorven natuur, behoort ook het H. Sacrament van de Biecht.

De Biecht, zegt men, is geen instelling van Christus en dus ook geen Sacrament. Het is gewoon een uitvinding van de Katholieke Kerk, en werd zelfs later door haar ingevoerd.

Oké! Maar in welke eeuw, in welke Kerkvergadering, onder welke Paus, is de Biecht dan ingevoerd? Nou, zegt men, dat is heel duidelijk: De Biecht is ingevoerd in de 4e Kerkvergadering van Lateranen in 1215, onder Paus Innocentius III. Nu, als dat zo duidelijk is, laten we dan eens kijken. Hier een letterlijke vertaling van alles wat in deze Kerkvergadering over de Biecht wordt gezegd:

“Alle gelovigen van beide geslachten moeten, als zij tot de jaren van onderscheid zijn gekomen, op zijn minst één keer per jaar biechten, de opgelegde penitentie gepast volbrengen en in ieder geval met Pasen het H. Sacrament des Altaars (d.i. De H. Communie) ontvangen; anders zullen zij, wanneer zij nog leven, uit de Kerk worden gesloten, en na hun dood geen christelijke begrafenis ontvangen.”

In dit besluit wordt dus, onder bedreiging van zware straf bepaald, dat de gelovigen op zijn minst één keer per jaar moeten biechten en ter Communie moeten gaan.

Kunnen we daaruit concluderen dat de gelovigen vóór die tijd niet hoefden te biechten en te communiceren? Zoiets kan alleen iemand beweren die met de gebruiken en de uitspraken van de kerk uit de voorafgaande eeuwen totaal niet bekend is. Maar omdat die overbekend zijn, komt alles wat we uit deze woorden kunnen halen, er op neer, dat er vóór die tijd lauwe Christenen geweest moeten zijn, die er na die tijd helaas nog zijn, die zelfs niet één keer per jaar de H.H. Sacramenten van de Biecht en de H. Communie ontvangen. Maar hier de rechtstreekse getuigenissen van vroegere eeuwen, waaruit duidelijk blijkt dat Biechten verplicht was.

In April 742 hielden de Duitse bisschoppen een bijeenkomst of vergadering, in de kerkelijke geschiedenis bekend als het 1e Duitse Concilie (Concilium Germanicum I). in de tweede bepaling die tijdens deze vergadering werd gemaakt, lezen we de volgende merkwaardige woorden: “Ieder prefect of overste van de soldaten moet een priester bij zich hebben om de biecht te horen en de boete op te leggen”.[1] Dezelfde bepaling werd nog eens herhaald in een latere bijeenkomst van de bisschoppen te Mainz in 813.

Hoe kunnen we zo'n bepaling verklaren, als de plicht om te biechten in die tijd nog niets eens bestond? Zouden de soldaten misschien alleen voor hun plezier hebben gebiecht?

In één van de brieven van de H. Leo, die als Paus van 440-461 regeerde, wijst hij diegene terecht, die durven te eisen, dat de gelovigen hun zonden opschreven en in het openbaar voorlazen; “want,” voegt hij toe, “het is genoeg, dat zij hun zonden in het geheim alleen aan de priester bekend maken.”[2]

Van de H. Ambrosius († 397) verteld zijn tijdgenoot en vertrouweling Paulinus de volgende merkwaardigheid: “zo vaak iemand bij hem zijn zonden beleden had, werd Ambrosius zelf tot tranen bewogen en wist door zijn eigen tranen ook de zondaar zo ver te krijgen, zijn zonden te betreuren.”[3]

De H. Basilius († 379) zegt, dat men bij het belijden van zijn zonden op dezelfde manier te werk moet gaan als bij het openbaren van lichaamsgebreken. Zoals men de gebreken van het lichaam niet zo maar aan iedereen bloot legt, maar alleen aan hen, die in staat zijn ze te genezen, zo moet men ook zijn zonde alleen bekend maken aan hen, die ze kunnen genezen. En wie dat zijn, geeft hij duidelijk te kennen, als hij zegt: “De zonden moeten noodzakelijk worden blootgelegd aan hen, aan wie de bediening van Gods geheimen is toevertrouwd.”[4]

Nog een aantal andere getuigenissen zou ik kunnen aanwijzen; maar de aangehaalde zullen wel genoeg zijn om te bewijzen, dat de plicht om zijn zonden aan de priester te belijden vóór de Kerkvergadering van Lateranen in 1215 net zo goed bestond als daarna, en dat er dus in die Kerkvergadering onmogelijk sprake is geweest van het invoeren van de Biecht.

Al u het dus met mij eens bent, wat ik nu durf te vertrouwen, dat de Biecht absoluut niet is ingevoerd door de Kerkvergadering van Lateranen in 1215, wanneer zou ze dan door de Kerk zijn ingevoerd? Natuurlijk eerder, zult u zeggen. Maar in welk jaar? Of in ieder geval, in welke eeuw? In de 3e of 4e eeuw misschien? Oké, maar:

1. Hoe komt het dan, dat er in de boeken en geschriften, die ons uit die tijd zijn overgebleven, niets over vermeld wordt? De Biecht is toch echt zo klein niet, dat ze zo maar kon worden binnengesmokkeld, zonder dat er een haan naar kraaide. Van andere, veel kleinere voorschriften, meldt de kerkelijke geschiedenis wanneer en door wie ze werden afgekondigd, ook al dateren ze uit de eerste eeuwen van de Kerk. En kijk, het invoeren van de Biecht, die (in de veronderstelling dat zij niet altijd had bestaan) absoluut veel verbazing en opspraak veroorzaken moest, zou door de kerkelijke schrijvers van die tijd onbesproken zijn gebleven! Het lijkt mij, dat men een sterke verbeelding moet hebben om zo iets te kunnen veronderstellen.

2. De Biecht brengt voor de priesters, die ze moeten horen en daarmee naar plicht en geweten moeten handelen, een erg vermoeiende last en een zware verantwoording met zich mee, zoals iedereen wel zal begrijpen.

Verder geldt de verplichting om zijn zonden te biechten, volgens de leer van de Kerk, niet alleen voor de gewone gelovigen, maar net zo goed voor de leiders van de Kerk zelf. Want (ik weet niet of dit bij andersdenkenden wel algemeen bekend is) ook de priesters moeten, als zij ooit het ongeluk hebben in een zware zonde te zijn gevallen, gaan biechten; en zij zijn in hun hart zo diep overtuigd van de goddelijke kracht van dit Sacrament, dat zij nog vaker dan de gewone gelovige gebruik maken van dit Sacrament; en dit zelfs zonder dat het echt nodig is, maar alleen om van kleine, dagelijkse gebreken en fouten door middel van dit Sacrament zekerder te zijn dat ze de vergeving hebben ontvangen en deel krijgen aan de genade die in de ziel wordt gestort wanneer men dit Sacrament waardig ontvangt.

Kunnen we nu in geweten aannemen, dat de leiders van de Kerk zich zo’n zware, en voor de menselijke natuur vernederende, last hebben opgelegd, als die last of verplichting niet door Christus zelf was opgelegd?

3. Maar al had de Kerk op eigen gezag de Biecht willen invoeren, zou dat haar toch nooit gelukt zijn. Bedenkt u maar eens dat er in de begintijd van de Kerk absoluut geen sprake was geweest van de Biecht, maar dat de Kerk er later (bijv. de 3e of 4e eeuw) mee zou zijn gekomen. Wat moeten de gelovigen dan raar hebben opgekeken toen hen voor het eerst werd verteld dat zij en hun voorouders vroeger dan wel niet gebiecht hadden en dat tot nu toe ook niet nodig was, maar dat dat voortaan moest gebeuren; en dat iedereen die vergeving van zonden wil krijgen, voortaan verplicht is om zijn zonden bij de priester te belijden. Zou zo’n nieuw en hard voorschrift er bij de gelovigen zomaar in zijn gaan? Dat zal toch heus niet. Het ligt namelijk voor de hand dat zij zouden zeggen dat de H. Kerk wel het recht heeft hen verplichtingen op te leggen zoals voorgeschreven vastendagen onderhouden, maar niet het recht heeft om iets te veranderen in de leer, die zij van Christus ontvangen heeft; en als nu volgens die leer van Christus hun voorouders zonder te biechten vergeving van zonden konden ontvangen, dan kan de H. Kerk ons niet wijs maken dat dit voor ons niet meer geldt. En zij zouden voor die rare en vervelende verplichting beslist hebben bedankt, zoals de Protestanten dit, zonder enig recht, hebben gedaan.

Hieruit kunnen we dus gerust opmaken dat het onmogelijk was dat de Biecht een instelling was van de H. Kerk, en in de strikte zin zou dit genoeg moeten zijn om ons te overtuigen, dat de Biecht door Christus zelf moet zijn ingesteld. Maar toch hoeven wij ons met dit bewijs niet tevreden te stellen. Ik heb deze opmerkingen slechts vooraf willen maken, om enkele moeilijkheden uit de weg te ruimen, die soms tegen de biecht worden ingebracht. Het grote, beslissende bewijs voor de goddelijke instelling van het H. Sacrament van de Biecht vinden we namelijk in de H. Schrift, de woorden van Christus zelf. ‘Hoe is dat mogelijk?’ zult u vragen; heeft Christus ooit gezegd dat wij onze zonden aan de priester moeten belijden? De volgende paragraaf geeft het antwoord op deze vraag.

Uit het boek: 'Waar is de Kerk van Christus' van pastoor M. van der Hagen



[1] V. HEEFELE, Conciliengeschichte, T. III, blz. 589
[2] Epist. 148 ad Episc. Campaniae.
[3] Paulinus in Vita Ambrosii n. 39.
[4] Regulae brevoires. Reg. 229, 288, 210.

Geen opmerkingen: