zaterdag 10 september 2016

§10. De H. Petrus moet, als zichtbaar Opperhoofd van de Kerk, noodzakelijk tot het einde van de tijden, wettige opvolgers hebben.

Petrus, zoals we hebben gezien, moest, natuurlijk niet als gewoon mens, maar als plaatsvervanger van Christus het fundament of de grondslag zijn, waarop Christus’ Kerk zou rusten. ‘Gij zijt Petrus’, had de Verlosser tot hem gezegd, ‘en op deze steenrots zal Ik Mijn Kerk bouwen.’

Die Kerk nu, zal blijven bestaan tot het einder der eeuwen, omdat Christus haar heeft gesticht met het doel om de mensen zalig te maken en zij zal daarom bestaan, zolang er mensen zalig moeten worden, d.i. zolang er mensen op aarde leven.

Bovendien heeft de Zoon van God haar uitdrukkelijk en plechtig beloofd, dat de poorten van de hel haar nooit zullen overweldigen. Moet dus de Kerk van Christus tot het einde van de eeuwen blijven bestaan, dan moet dus ook tot het einde van de eeuwen het fundament of de grondslag blijven, waarop zij door Christus gebouwd werd; een gebouw kan toch onmogelijk langer staan dan zijn fundament, een gebouw zonder fundament stort in. Was dus Petrus, als plaatsvervanger van Christus, het fundament, waarop de Kerk van Christus zou rusten, dan moet Petrus dus ook persé blijven voortleven. Omdat Petrus sterfelijk was, net zoals wij, moest hij blijven voortleven in anderen, d.i. in zijn wettige opvolgers.

Bovendien, Christus wilde Zijn kudde niet onbeheerd achterlaten. Hij gaf haar een algemeen herder, een Opperherder, door al Zijn schapen en al Zijn lammeren, zonder uitzondering, aan de zorg en leiding van Petrus toe te vertrouwen. Zij dus, die tot die schaapstal van Christus horen, moeten altijd naar de stem luisteren en de leiding volgen van die Opperherder, hen door Christus zelf aangewezen. Maar ook hieruit volgt al vanzelf, dat met de dood van Petrus het Opperherderschap niet mocht uitsterven, maar noodzakelijk op wettige opvolgers moest overgaan. Net zoals een gebouw zonder fundament haar ondergang tegemoet gaat, is een kudde zonder herder onbestaanbaar. Omdat dat geestelijke gebouw zowel als die geestelijke kudde een menselijke maatschappij uitmaken, die zichtbaar is, moet die maatschappij ook een zichtbaar Opperhoofd bezitten en blijven bezitten zolang zij bestaat.

Vandaar dan ook, dat bij de dood van Petrus, zoals de onwraakbaarste getuigenissen van de Kerkelijke geschiedenis bewijzen, de Kerk zich verplicht voelde Petrus op de stoel van Rome, en dus in zijn waardigheid als Opperherder, onmiddellijk door een ander te vervangen. In de plaats van Petrus koos zij Linus; na zijn dood werd Cletus en vervolgens Clemens gekozen, enz. enz.; en telkens werd de nieuwgekozene, niet minder dan Petrus, als het zichtbaar hoofd der Kerk en als plaatsvervanger van Christus aangezien en eerbiedigt.

Deze handelswijze van de Kerk in de eerste eeuwen van haar bestaan, verdient daarom vooral onze aandacht, omdat de niet-Katholieken, die beweren, dat de Kerk van Christus later van het ware pad zou zijn afgeweken, toch graag toegeven, dat zij tenminste in de eerste eeuwen helemaal aan de leer en de instellingen van het Evangelie trouw is gebleven. Als dan die Kerk, die zelfs volgens het getuigenis van niet-Katholieken, toen nog de ware Kerk van Christus was, door haar daden zo duidelijk haar overtuiging uitsprak, dat het Opperherderschap van Petrus noodzakelijk in zijn opvolgers moest blijven voortbestaan dan is het ook onbetwist zeker, dat zij, toen in dat belangrijkste punt zich niet heeft bedrogen.

De ware Kerk van Christus moet daarom een zichtbaar Opperhoofd hebben, en dat Opperhoofd kan geen ander zijn dan de wettige opvolger van het eerste Opperhoofd, de H. Petrus.

Geen opmerkingen: